Lepra werd in Suriname boasi genoemd.
Leprabestrijding betekende afzonderen van de zieken, want aangenomen werd dat lepra een uiterst besmettelijke aandoening was. Bij gouvernementsbesluit van 1790 werd de gouvernementsplantage Voorzorg aangewezen als plaats waar de besmettelingen heen zouden moeten worden gebracht. Voorzorg het nog ongecultiveerd oeverdeel van Saramacca, lag echter dichtbij Paramaribo en was omringd door andere plantages. In 1795 verbleven op Voorzorg 200 besmette personen en in 1808 400.
Voorzorg kende dus een hoge mate van zelfvoorziening er was ook geen medische of religieuze bijstand van buitenaf. Bezoek was ook erg uitzonderlijk. De angst voor besmetting leidde ertoe dat het (koloniale bestuur) gouvernement in 1823 besloot de zieke slaven af te voeren naar het afgelegen Batavia, dat aan de Coppename lag. De overplaatsing, die in 1824 plaatsvond, leidde onder de zieke slaven tot veel verzet. Ze wilde de plaats waar ze verbleven niet verlaten, zelfs niet toen het gouvernement een aantal woningen in brand stak. Uiteindelijk werd aan priester L. van Horst gevraagd om te bemiddelend.
Vanaf 1830 moesten de Slaveneigenaren verplicht de lepra besmette slaven naar Batavia brengen. Als de slaveneigenaren zich aan deze verplichting onttrokken, werden gestraft met een geldboete van 200 gulden per besmette slaaf. Een speciale commissie werd ingesteld om te bepalen of iemand wel of niet besmet was. Besmetting treedt echter alleen op bij een verminderd afweersysteem en langdurig lichamelijk contact.
Als je als slaaf besmet werd verklaard en naar Batavia werd gezonden. Restte hen slechts een leven van afzondering en ontbering. In het slavenregisters kreeg je meteen een aantekening dat je voorgoed was afgeschreven. Tot 1850 was geen medische zorg beschikbaar, zodat de zieken zo goed en kwaad als het ging elkaar moesten helpen. Aan voedsel en kleding was altijd gebrek.
Vanaf 1786 werden vanuit Nederland katholieke priesters naar Paramaribo gestuurd, maar op de plantages waren zij niet welkom. Het protestante koloniaal bestuur had op Batavia een katholieke directeur weggezet, J.H. Hek, en dit opende de weg voor bezoeken van missionarissen, vanaf 1826. In 1830 werd de zielzorg mede hierdoor aan de katholieken toegewezen, inclusief een jaarlijkse vergoeding aan het gouverment.
De plattegrond van Batavia kent een min of meer klassieke indeling met de volgende gebouwen: een directeurswoning met magazijn, een strafcel of arresthuis, een dokterswoning met hospitaaltje (vanaf 1850), een aantal bediendenwoningen en vijftig uit palissaden opgetrokken hutten met palmbladdaken. Achter de kerk-pastorie (ingewijd 1836) was een begraafplaats.
Vanaf 1880 liet het gouvernement Batavia langzaam ‘uitsterven’. Er werd niet meer geïnvesteerd in onderhoud. Nadat de sluis het had begeven kwamen de hutten dikwijls onder water te staan. De situatie werd erbarmelijk. De laatst overgebleven 81 melaatsen van Batavia verplaatst naar Groot Chatillon een nieuw etablissement voor leprozen aan de Suriname-rivier nabij Paramaribo. Batavia werd platgebrand.